Et Zjwatte Loak Chords by Carboon
Tempo:
160.15 bpm
Chords used:
B
E
G
Em
D
Tuning:Standard Tuning (EADGBE)Capo:+0fret
Start Jamming...
[Dbm]
[N]
[Ab]
[N]
[Ab]
[Dbm]
[Em]
En de kooien ongesut, dat [G] benug weer, den herme klut, die [B] ongen in, dat loog moet [E] schravelen en schinnen.
De honger niet te regenen, het kon [G] icht op buttelen wie het peet, maar [B] zelfs het beet zou u derdaag [E] dat niet mee kennen.
[G] Want de ongen ingen koel, dat [D] sleter staptig op de moel, [Em] dat hij die vuchtig muvel ook dicht [B] emmer zwete.
[E] En de klutse durf ter pratsj, [G] met den koelamb op de patsj, [B] non de jupap, hij icht dat ook [E] hoets gewete.
Het water drupt nog op der zak, ik [G] vul de koubes in der nak, [B] ik krijg net van die zauwerij nog [E] aan den heren.
En de meester huier [G]
vloogt, en de vieze slaam die [B] kookt in die bokse klut, dat wacht [E] ik er niet zweren.
[G] Och mijn hendie gaat kapot, ik [D] haak als deegres, hoed mijn strot [Em] in mijn gezicht, daar zit de honger dus aan [B] kratsen.
Ik [E] werk die knoken, hoed me veil, [G] want de kool is zwaar, [B] leve pap, hij icht die koel toch [E] laten platsen.
[G]
Dag op dag, gaan ik [D] weer af, in [Eb] datzelfde [Em] zwarte graaf.
En boezend [B] dood, dan moet ik in dat [Em] graaf nog sterven.
[B] [E] De ouwe stieger biept me [G] knoteren, emmer wennig zit te boteren, [B] kom jong heftig, lood eens goh, en [E] maak productie.
Maar zelf verdeed ik geen [G] slaag, te voelen bij her dat slaapbedraag, [B] wat bin ik vroeg, wan ik de ekel [E] op de ruk zie.
[G] En de hammer is zo [D] zwaar, die bezorgt me blare [Em] blare, en dat nu vuur een paar rotte [B] stukken kolen.
[E] En de piler, hij de [G] nutte, moest de 100 meter stutten, [B] non de jeep op, komt de duivel [E] me te gohlen.
[G] Dag op dag, gaan ik [D] weer af, [Eb] in datzelfde [Em] zwarte graaf.
En [B] boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[Em] [B]
[E] Knap, dan breek ik me met een [G] paar vochters, schatje stil, nu [B] kan ik weer van vuur en vaar [E] opnieuw beginnen.
Het [Em] hemd, dat kleeft me [G] agelief, mijn god, wat handig, hij toestief, [B] wie mag te koel, ervoor doet hem dat [Em] wat te ginnen.
[G] De kolenband, hij blijdt maar drie, en ik moet [D] van heel en bouw goh grinnen, [Em] oog al huur ik mijn kumpel, wietse [B] kweeke.
[E] Wat die sicht, die duurt zo lang, en [G] in dat duister, weet ik bang, [B] dat ik gedagelijk nooit meer in het [E] gezicht kan kijken.
[G]
Dag op dag, gaan ik [D] weer af, [A] in datzelfde [E] zwarte graaf.
[B] En boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[B] [E] Ik hang geen macht meer, mijn [G] heren, er zit een knoebel in mijn derm, [B] ik vrik, pop, zo is nu [Em] al kennekeke.
Maar uit mijn keel en uit mijn longen, [G] is de loog nou voetgevrongen, [B] en de schrijde biedt me gehoor [E] voorwege steken.
[G]
Papa, wat hast u toch gedaan, [D] waarom was ik dat loge [Em] goudenwits, ik ben toch geen mens voor [B] het koelmansleven.
[E] Maar nee, ik mos, en zo'n onge, [G] daartoe haste me gedwongen, [B] want te koel, dat woord innig [E] in die leven.
[G] Doe zaks jong, houd maar gauw een [D]
moot, [Eb] koelwerk zit ons [E] in het bloot.
Dat [B] ambach onveer van de [E] grootbab mogen heerfen.
[G] Maar ik weet rij kom ik [D] nooit meer af, dat
[Eb] zwarteloog [A] dat [Em] werd mijn graaf.
[B] En boezend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [Em] dat graaf nog sterven.
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
[N]
[Ab]
[N]
[Ab]
[Dbm]
[Em]
En de kooien ongesut, dat [G] benug weer, den herme klut, die [B] ongen in, dat loog moet [E] schravelen en schinnen.
De honger niet te regenen, het kon [G] icht op buttelen wie het peet, maar [B] zelfs het beet zou u derdaag [E] dat niet mee kennen.
[G] Want de ongen ingen koel, dat [D] sleter staptig op de moel, [Em] dat hij die vuchtig muvel ook dicht [B] emmer zwete.
[E] En de klutse durf ter pratsj, [G] met den koelamb op de patsj, [B] non de jupap, hij icht dat ook [E] hoets gewete.
Het water drupt nog op der zak, ik [G] vul de koubes in der nak, [B] ik krijg net van die zauwerij nog [E] aan den heren.
En de meester huier [G]
vloogt, en de vieze slaam die [B] kookt in die bokse klut, dat wacht [E] ik er niet zweren.
[G] Och mijn hendie gaat kapot, ik [D] haak als deegres, hoed mijn strot [Em] in mijn gezicht, daar zit de honger dus aan [B] kratsen.
Ik [E] werk die knoken, hoed me veil, [G] want de kool is zwaar, [B] leve pap, hij icht die koel toch [E] laten platsen.
[G]
Dag op dag, gaan ik [D] weer af, in [Eb] datzelfde [Em] zwarte graaf.
En boezend [B] dood, dan moet ik in dat [Em] graaf nog sterven.
[B] [E] De ouwe stieger biept me [G] knoteren, emmer wennig zit te boteren, [B] kom jong heftig, lood eens goh, en [E] maak productie.
Maar zelf verdeed ik geen [G] slaag, te voelen bij her dat slaapbedraag, [B] wat bin ik vroeg, wan ik de ekel [E] op de ruk zie.
[G] En de hammer is zo [D] zwaar, die bezorgt me blare [Em] blare, en dat nu vuur een paar rotte [B] stukken kolen.
[E] En de piler, hij de [G] nutte, moest de 100 meter stutten, [B] non de jeep op, komt de duivel [E] me te gohlen.
[G] Dag op dag, gaan ik [D] weer af, [Eb] in datzelfde [Em] zwarte graaf.
En [B] boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[Em] [B]
[E] Knap, dan breek ik me met een [G] paar vochters, schatje stil, nu [B] kan ik weer van vuur en vaar [E] opnieuw beginnen.
Het [Em] hemd, dat kleeft me [G] agelief, mijn god, wat handig, hij toestief, [B] wie mag te koel, ervoor doet hem dat [Em] wat te ginnen.
[G] De kolenband, hij blijdt maar drie, en ik moet [D] van heel en bouw goh grinnen, [Em] oog al huur ik mijn kumpel, wietse [B] kweeke.
[E] Wat die sicht, die duurt zo lang, en [G] in dat duister, weet ik bang, [B] dat ik gedagelijk nooit meer in het [E] gezicht kan kijken.
[G]
Dag op dag, gaan ik [D] weer af, [A] in datzelfde [E] zwarte graaf.
[B] En boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[B] [E] Ik hang geen macht meer, mijn [G] heren, er zit een knoebel in mijn derm, [B] ik vrik, pop, zo is nu [Em] al kennekeke.
Maar uit mijn keel en uit mijn longen, [G] is de loog nou voetgevrongen, [B] en de schrijde biedt me gehoor [E] voorwege steken.
[G]
Papa, wat hast u toch gedaan, [D] waarom was ik dat loge [Em] goudenwits, ik ben toch geen mens voor [B] het koelmansleven.
[E] Maar nee, ik mos, en zo'n onge, [G] daartoe haste me gedwongen, [B] want te koel, dat woord innig [E] in die leven.
[G] Doe zaks jong, houd maar gauw een [D]
moot, [Eb] koelwerk zit ons [E] in het bloot.
Dat [B] ambach onveer van de [E] grootbab mogen heerfen.
[G] Maar ik weet rij kom ik [D] nooit meer af, dat
[Eb] zwarteloog [A] dat [Em] werd mijn graaf.
[B] En boezend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [Em] dat graaf nog sterven.
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
[B] [E]
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em]
Key:
B
E
G
Em
D
B
E
G
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ [Dbm] _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ [N] _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ [Ab] _ _ _ _
[N] _ _ _ _ _ _ _ _
_ [Ab] _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ [Dbm] _ _ _ _
_ _ _ _ _ [Em] _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ En de kooien ongesut, dat [G] benug weer, den herme klut, die [B] ongen in, dat loog moet [E] schravelen en schinnen.
De honger niet te regenen, het kon [G] icht op buttelen wie het peet, maar [B] zelfs het beet zou u derdaag [E] dat niet mee kennen.
_ [G] Want de ongen ingen koel, dat [D] sleter staptig op de moel, [Em] dat hij die vuchtig muvel ook dicht [B] emmer zwete.
_ [E] En de klutse durf ter pratsj, [G] met den koelamb op de patsj, [B] non de jupap, hij icht dat ook [E] hoets gewete.
Het water drupt nog op der zak, ik [G] vul de koubes in der nak, [B] ik krijg net van die zauwerij nog [E] aan den heren.
En de meester huier [G]
vloogt, en de vieze slaam die [B] kookt in die bokse klut, dat wacht [E] ik er niet zweren.
[G] Och mijn hendie gaat kapot, ik [D] haak als deegres, hoed mijn strot [Em] in mijn gezicht, daar zit de honger dus aan [B] kratsen.
Ik [E] werk die knoken, hoed me veil, [G] want de kool is zwaar, [B] leve pap, hij icht die koel toch [E] laten platsen.
_ _ _ _ _ [G]
Dag op _ dag, _ gaan ik [D] weer af, _ _ _ in [Eb] _ _ _ _ _ datzelfde [Em] zwarte graaf.
_ _ _ En boezend [B] dood, dan moet ik in dat [Em] graaf nog sterven. _
[B] _ _ _ _ [E] _ _ De ouwe stieger biept me [G] knoteren, emmer wennig zit te boteren, [B] kom jong heftig, lood eens goh, en [E] maak productie.
Maar zelf verdeed ik geen [G] slaag, te voelen bij her dat slaapbedraag, [B] wat bin ik vroeg, wan ik de ekel [E] op de ruk zie.
[G] En de hammer is zo [D] zwaar, die bezorgt me blare [Em] blare, en dat nu vuur een paar rotte [B] stukken kolen. _
[E] En de piler, hij de [G] nutte, moest de 100 meter stutten, [B] non de jeep op, komt de duivel [E] me te gohlen. _ _
_ _ _ [G] Dag op _ dag, _ gaan ik [D] weer _ af, _ _ _ [Eb] in _ _ _ _ datzelfde [Em] zwarte graaf. _
_ _ En [B] boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[Em] _ _ [B] _ _ _
[E] _ _ _ Knap, dan breek ik me met een [G] paar vochters, schatje stil, nu [B] kan ik weer van vuur en vaar [E] opnieuw beginnen.
Het [Em] hemd, dat kleeft me [G] agelief, mijn god, wat handig, hij toestief, [B] wie mag te koel, ervoor doet hem dat [Em] wat te ginnen.
[G] De kolenband, hij blijdt maar drie, en ik moet [D] van heel en bouw goh grinnen, [Em] oog al huur ik mijn kumpel, wietse [B] kweeke.
_ [E] Wat die sicht, die duurt zo lang, en [G] in dat duister, weet ik bang, [B] dat ik gedagelijk nooit meer in het [E] gezicht kan kijken.
_ _ _ _ _ [G]
Dag op _ _ _ dag, gaan ik [D] weer _ af, _ _ _ [A] in _ _ _ _ datzelfde [E] zwarte graaf. _ _ _ _
[B] En boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven. _
_ [B] _ _ _ [E] _ _ Ik hang geen macht meer, mijn [G] heren, er zit een knoebel in mijn derm, [B] ik vrik, pop, zo is nu [Em] al kennekeke. _
Maar uit mijn keel en uit mijn longen, [G] is de loog nou voetgevrongen, [B] en de schrijde biedt me gehoor [E] voorwege steken.
[G]
Papa, wat hast u toch gedaan, [D] waarom was ik dat loge [Em] goudenwits, ik ben toch geen mens voor [B] het koelmansleven.
[E] Maar nee, ik mos, en zo'n onge, [G] daartoe haste me gedwongen, [B] want te koel, dat woord innig [E] in die leven. _ _
_ _ _ [G] Doe zaks jong, _ _ houd maar gauw een [D] _ _
moot, _ _ [Eb] koelwerk _ _ zit _ ons [E] in het bloot. _
_ _ _ Dat [B] ambach onveer van de [E] grootbab mogen _ heerfen. _ _ _
[G] Maar ik _ _ weet rij kom ik [D] nooit meer af, _ _ dat _
_ [Eb] _ zwarteloog [A] _ _ dat [Em] werd mijn graaf. _ _ _ _
[B] En boezend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _
_ [B] _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [Em] dat graaf nog sterven. _
_ [B] _ _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _
[B] _ _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ [Dbm] _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ [N] _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ [Ab] _ _ _ _
[N] _ _ _ _ _ _ _ _
_ [Ab] _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ [Dbm] _ _ _ _
_ _ _ _ _ [Em] _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ En de kooien ongesut, dat [G] benug weer, den herme klut, die [B] ongen in, dat loog moet [E] schravelen en schinnen.
De honger niet te regenen, het kon [G] icht op buttelen wie het peet, maar [B] zelfs het beet zou u derdaag [E] dat niet mee kennen.
_ [G] Want de ongen ingen koel, dat [D] sleter staptig op de moel, [Em] dat hij die vuchtig muvel ook dicht [B] emmer zwete.
_ [E] En de klutse durf ter pratsj, [G] met den koelamb op de patsj, [B] non de jupap, hij icht dat ook [E] hoets gewete.
Het water drupt nog op der zak, ik [G] vul de koubes in der nak, [B] ik krijg net van die zauwerij nog [E] aan den heren.
En de meester huier [G]
vloogt, en de vieze slaam die [B] kookt in die bokse klut, dat wacht [E] ik er niet zweren.
[G] Och mijn hendie gaat kapot, ik [D] haak als deegres, hoed mijn strot [Em] in mijn gezicht, daar zit de honger dus aan [B] kratsen.
Ik [E] werk die knoken, hoed me veil, [G] want de kool is zwaar, [B] leve pap, hij icht die koel toch [E] laten platsen.
_ _ _ _ _ [G]
Dag op _ dag, _ gaan ik [D] weer af, _ _ _ in [Eb] _ _ _ _ _ datzelfde [Em] zwarte graaf.
_ _ _ En boezend [B] dood, dan moet ik in dat [Em] graaf nog sterven. _
[B] _ _ _ _ [E] _ _ De ouwe stieger biept me [G] knoteren, emmer wennig zit te boteren, [B] kom jong heftig, lood eens goh, en [E] maak productie.
Maar zelf verdeed ik geen [G] slaag, te voelen bij her dat slaapbedraag, [B] wat bin ik vroeg, wan ik de ekel [E] op de ruk zie.
[G] En de hammer is zo [D] zwaar, die bezorgt me blare [Em] blare, en dat nu vuur een paar rotte [B] stukken kolen. _
[E] En de piler, hij de [G] nutte, moest de 100 meter stutten, [B] non de jeep op, komt de duivel [E] me te gohlen. _ _
_ _ _ [G] Dag op _ dag, _ gaan ik [D] weer _ af, _ _ _ [Eb] in _ _ _ _ datzelfde [Em] zwarte graaf. _
_ _ En [B] boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven.
[Em] _ _ [B] _ _ _
[E] _ _ _ Knap, dan breek ik me met een [G] paar vochters, schatje stil, nu [B] kan ik weer van vuur en vaar [E] opnieuw beginnen.
Het [Em] hemd, dat kleeft me [G] agelief, mijn god, wat handig, hij toestief, [B] wie mag te koel, ervoor doet hem dat [Em] wat te ginnen.
[G] De kolenband, hij blijdt maar drie, en ik moet [D] van heel en bouw goh grinnen, [Em] oog al huur ik mijn kumpel, wietse [B] kweeke.
_ [E] Wat die sicht, die duurt zo lang, en [G] in dat duister, weet ik bang, [B] dat ik gedagelijk nooit meer in het [E] gezicht kan kijken.
_ _ _ _ _ [G]
Dag op _ _ _ dag, gaan ik [D] weer _ af, _ _ _ [A] in _ _ _ _ datzelfde [E] zwarte graaf. _ _ _ _
[B] En boezend dood, dan moet ik in dat [E] graaf nog sterven. _
_ [B] _ _ _ [E] _ _ Ik hang geen macht meer, mijn [G] heren, er zit een knoebel in mijn derm, [B] ik vrik, pop, zo is nu [Em] al kennekeke. _
Maar uit mijn keel en uit mijn longen, [G] is de loog nou voetgevrongen, [B] en de schrijde biedt me gehoor [E] voorwege steken.
[G]
Papa, wat hast u toch gedaan, [D] waarom was ik dat loge [Em] goudenwits, ik ben toch geen mens voor [B] het koelmansleven.
[E] Maar nee, ik mos, en zo'n onge, [G] daartoe haste me gedwongen, [B] want te koel, dat woord innig [E] in die leven. _ _
_ _ _ [G] Doe zaks jong, _ _ houd maar gauw een [D] _ _
moot, _ _ [Eb] koelwerk _ _ zit _ ons [E] in het bloot. _
_ _ _ Dat [B] ambach onveer van de [E] grootbab mogen _ heerfen. _ _ _
[G] Maar ik _ _ weet rij kom ik [D] nooit meer af, _ _ dat _
_ [Eb] _ zwarteloog [A] _ _ dat [Em] werd mijn graaf. _ _ _ _
[B] En boezend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _
_ [B] _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [Em] dat graaf nog sterven. _
_ [B] _ _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _
[B] _ _ _ _ [E] _ _ _
[B] En bozend dood, dan moet ik in [E] dat graaf nog sterven.
[Em] _ _ _ _ _ _ _ _ _