Chords for Will Ferdy - Het Schrijverke (Guido Gezelle)
Tempo:
147.65 bpm
Chords used:
Eb
Ab
Bb
Fm
F
Tuning:Standard Tuning (EADGBE)Capo:+0fret
Start Jamming...
[Eb]
[Bb] [Eb] [Bb] [Eb]
Ook rinkelen de winkelen de waterding [Ab] met zwarte [Eb] kabotsenken aan.
[Ab] Wat zie ik toch heer niet [Eb]
kopje flink [Fm] als grijven [Bb] op het [Eb] waterkerhaal.
[Ab] Gij leeft en gij roert en [Eb] gij loopt zo snel, [Fm] al zie ik [Eb] u nog arm nog been.
[Ab] Gij bent en gij [Eb] weet u een weg zo wel, [F] al zie ik u geen ogen [Bb] geen een.
[Eb] Wat waart of wat zijt of wat zult ge [Ab] zijn, verklaar het en zeg het [Eb] mij toe.
[Ab] Wat zijt ge toch [Eb] blinkende knopje fijn, [Gm] dat een nimmer van [Eb] schrijven zijt moe.
[Bb]
[Eb] [Gm] [Eb]
Gij loopt over het zwiegelend water klaar [Ab] en het water niet [Eb] meer een verroer.
[Ab] Dan of het een [Eb] gladdige winkje waar [Fm] dat stil [Bb] over het [Eb] waterke voert.
[Ab] O schrijverke [Eb] schrijverke zeg het mij dan, [Fm] met twintigen [Eb] zijt gij een meer.
[Ab] En is er geen [Eb] een die het mij zeggen kan, [F] wat schrijft en wat schrijft gij [Bb] zo zeer.
[Eb] Gij schrijft en het staat in het water niet, [Ab] gij schrijft en het is [Eb] uit en het is weg.
[Ab] Geen christenen weten [Eb] wat dat bedient.
[Bb] O schrijverke [Eb] zeg het mij zeg, zijn het visseltjes daar ge [Cm] van schrijven [Ab] hoed.
Zijn het kruidetjes [Eb] daar ge van schrijft.
Zijn [Cm] het keikes of [Gm] bladjes of blommetjes zoet, [Cm] of het [F] water [Bb] waarop dat gedrijft.
[Eb] Zijn het vogeltjes kwiet [Ab] in de klacht gepiep, [F] of is het het [Bb] blauwe gebel,
[Eb] dat onder en [Ab] boven u blinkt zo diep.
[Bb] Of is het u [F] [Db] schrijverke zeg.
[Eb] En het krinkelende winkelende water ding, [Ab] het zwarte kapoot [Eb] ikend aan.
[Ab] Het stelde en rechtte zijn [Eb] oorkes flink [Fm] en bleef [Bb] daar een [Eb] stondige stade.
[Ab] Wij schrijven zo sprak [Eb] het al krinkelen af, [Fm] het geen onze [Bb] [Eb] meester wel leer.
[Ab] Ons maken en [Eb] leren te schrijven gaf [F] een les niet min [Bb] nog de meer.
[Eb] Wij schrijven en kunt gij die lessen toch [Ab] niet lezen en [Eb] zijt ge zo bof.
[Ab] Wij schrijven, herschrijven [Eb] en schrijven nog,
[Ab] de [Bb] heilige name [G] [Eb] van God.
[Ab] [Bb] [Eb] [Bb]
[Eb] [Bb] [Eb]
[N]
[Bb] [Eb] [Bb] [Eb]
Ook rinkelen de winkelen de waterding [Ab] met zwarte [Eb] kabotsenken aan.
[Ab] Wat zie ik toch heer niet [Eb]
kopje flink [Fm] als grijven [Bb] op het [Eb] waterkerhaal.
[Ab] Gij leeft en gij roert en [Eb] gij loopt zo snel, [Fm] al zie ik [Eb] u nog arm nog been.
[Ab] Gij bent en gij [Eb] weet u een weg zo wel, [F] al zie ik u geen ogen [Bb] geen een.
[Eb] Wat waart of wat zijt of wat zult ge [Ab] zijn, verklaar het en zeg het [Eb] mij toe.
[Ab] Wat zijt ge toch [Eb] blinkende knopje fijn, [Gm] dat een nimmer van [Eb] schrijven zijt moe.
[Bb]
[Eb] [Gm] [Eb]
Gij loopt over het zwiegelend water klaar [Ab] en het water niet [Eb] meer een verroer.
[Ab] Dan of het een [Eb] gladdige winkje waar [Fm] dat stil [Bb] over het [Eb] waterke voert.
[Ab] O schrijverke [Eb] schrijverke zeg het mij dan, [Fm] met twintigen [Eb] zijt gij een meer.
[Ab] En is er geen [Eb] een die het mij zeggen kan, [F] wat schrijft en wat schrijft gij [Bb] zo zeer.
[Eb] Gij schrijft en het staat in het water niet, [Ab] gij schrijft en het is [Eb] uit en het is weg.
[Ab] Geen christenen weten [Eb] wat dat bedient.
[Bb] O schrijverke [Eb] zeg het mij zeg, zijn het visseltjes daar ge [Cm] van schrijven [Ab] hoed.
Zijn het kruidetjes [Eb] daar ge van schrijft.
Zijn [Cm] het keikes of [Gm] bladjes of blommetjes zoet, [Cm] of het [F] water [Bb] waarop dat gedrijft.
[Eb] Zijn het vogeltjes kwiet [Ab] in de klacht gepiep, [F] of is het het [Bb] blauwe gebel,
[Eb] dat onder en [Ab] boven u blinkt zo diep.
[Bb] Of is het u [F] [Db] schrijverke zeg.
[Eb] En het krinkelende winkelende water ding, [Ab] het zwarte kapoot [Eb] ikend aan.
[Ab] Het stelde en rechtte zijn [Eb] oorkes flink [Fm] en bleef [Bb] daar een [Eb] stondige stade.
[Ab] Wij schrijven zo sprak [Eb] het al krinkelen af, [Fm] het geen onze [Bb] [Eb] meester wel leer.
[Ab] Ons maken en [Eb] leren te schrijven gaf [F] een les niet min [Bb] nog de meer.
[Eb] Wij schrijven en kunt gij die lessen toch [Ab] niet lezen en [Eb] zijt ge zo bof.
[Ab] Wij schrijven, herschrijven [Eb] en schrijven nog,
[Ab] de [Bb] heilige name [G] [Eb] van God.
[Ab] [Bb] [Eb] [Bb]
[Eb] [Bb] [Eb]
[N]
Key:
Eb
Ab
Bb
Fm
F
Eb
Ab
Bb
[Eb] _ _ _ _ _ _ _ _
[Bb] _ _ _ _ [Eb] _ [Bb] _ _ [Eb] _
_ _ _ _ _ Ook rinkelen de winkelen de waterding [Ab] met zwarte _ [Eb] kabotsenken aan.
[Ab] Wat zie ik toch heer niet [Eb]
kopje flink [Fm] als grijven [Bb] op het _ [Eb] waterkerhaal.
[Ab] Gij leeft en gij roert en [Eb] gij loopt zo snel, [Fm] al zie ik [Eb] u nog arm nog been.
[Ab] Gij bent en gij [Eb] weet u een weg zo wel, [F] al zie ik u geen ogen [Bb] geen een. _ _ _
[Eb] Wat waart of wat zijt of wat zult ge [Ab] zijn, verklaar het en zeg het [Eb] mij toe.
[Ab] Wat zijt ge toch [Eb] blinkende knopje fijn, [Gm] dat een nimmer van [Eb] schrijven zijt moe. _
_ _ _ _ _ _ _ [Bb] _
_ [Eb] _ _ _ [Gm] _ [Eb] _ _ _
_ _ _ Gij loopt over het zwiegelend water klaar [Ab] en het water niet [Eb] meer een verroer.
_ [Ab] Dan of het een [Eb] gladdige winkje waar [Fm] dat stil [Bb] over het [Eb] waterke voert.
_ [Ab] O schrijverke [Eb] schrijverke zeg het mij dan, [Fm] met twintigen [Eb] zijt gij een meer.
[Ab] En is er geen [Eb] een die het mij zeggen kan, [F] wat schrijft en wat schrijft gij [Bb] zo _ zeer.
[Eb] Gij schrijft en het staat in het water niet, [Ab] gij schrijft en het is [Eb] uit en het is weg.
[Ab] Geen christenen weten [Eb] wat dat bedient.
_ _ [Bb] _ O schrijverke [Eb] zeg het mij _ zeg, zijn het visseltjes daar ge [Cm] van schrijven _ [Ab] hoed.
Zijn het kruidetjes [Eb] daar ge van schrijft.
Zijn [Cm] het keikes of [Gm] bladjes of blommetjes zoet, [Cm] of het [F] water [Bb] waarop dat _ gedrijft.
[Eb] Zijn het vogeltjes kwiet [Ab] in de klacht gepiep, [F] of is het het [Bb] blauwe _ gebel,
[Eb] dat onder en [Ab] boven u blinkt zo diep.
_ [Bb] Of is het u [F] _ _ [Db] schrijverke zeg. _ _
_ _ [Eb] En het krinkelende winkelende water ding, [Ab] het zwarte kapoot [Eb] ikend aan.
_ [Ab] Het stelde en rechtte zijn [Eb] oorkes flink [Fm] en bleef [Bb] daar een [Eb] stondige stade.
[Ab] Wij schrijven zo sprak [Eb] het al krinkelen af, [Fm] het geen onze [Bb] [Eb] meester wel leer.
_ [Ab] Ons maken en [Eb] leren te schrijven gaf [F] een les niet min [Bb] nog de meer. _
[Eb] Wij schrijven en kunt gij die lessen toch [Ab] niet lezen en [Eb] zijt ge zo bof.
[Ab] Wij schrijven, herschrijven [Eb] en schrijven _ nog,
[Ab] de _ _ [Bb] heilige _ name _ [G] [Eb] van God.
[Ab] _ _ _ [Bb] _ _ [Eb] _ _ [Bb] _
[Eb] _ _ [Bb] _ _ [Eb] _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ [N] _
[Bb] _ _ _ _ [Eb] _ [Bb] _ _ [Eb] _
_ _ _ _ _ Ook rinkelen de winkelen de waterding [Ab] met zwarte _ [Eb] kabotsenken aan.
[Ab] Wat zie ik toch heer niet [Eb]
kopje flink [Fm] als grijven [Bb] op het _ [Eb] waterkerhaal.
[Ab] Gij leeft en gij roert en [Eb] gij loopt zo snel, [Fm] al zie ik [Eb] u nog arm nog been.
[Ab] Gij bent en gij [Eb] weet u een weg zo wel, [F] al zie ik u geen ogen [Bb] geen een. _ _ _
[Eb] Wat waart of wat zijt of wat zult ge [Ab] zijn, verklaar het en zeg het [Eb] mij toe.
[Ab] Wat zijt ge toch [Eb] blinkende knopje fijn, [Gm] dat een nimmer van [Eb] schrijven zijt moe. _
_ _ _ _ _ _ _ [Bb] _
_ [Eb] _ _ _ [Gm] _ [Eb] _ _ _
_ _ _ Gij loopt over het zwiegelend water klaar [Ab] en het water niet [Eb] meer een verroer.
_ [Ab] Dan of het een [Eb] gladdige winkje waar [Fm] dat stil [Bb] over het [Eb] waterke voert.
_ [Ab] O schrijverke [Eb] schrijverke zeg het mij dan, [Fm] met twintigen [Eb] zijt gij een meer.
[Ab] En is er geen [Eb] een die het mij zeggen kan, [F] wat schrijft en wat schrijft gij [Bb] zo _ zeer.
[Eb] Gij schrijft en het staat in het water niet, [Ab] gij schrijft en het is [Eb] uit en het is weg.
[Ab] Geen christenen weten [Eb] wat dat bedient.
_ _ [Bb] _ O schrijverke [Eb] zeg het mij _ zeg, zijn het visseltjes daar ge [Cm] van schrijven _ [Ab] hoed.
Zijn het kruidetjes [Eb] daar ge van schrijft.
Zijn [Cm] het keikes of [Gm] bladjes of blommetjes zoet, [Cm] of het [F] water [Bb] waarop dat _ gedrijft.
[Eb] Zijn het vogeltjes kwiet [Ab] in de klacht gepiep, [F] of is het het [Bb] blauwe _ gebel,
[Eb] dat onder en [Ab] boven u blinkt zo diep.
_ [Bb] Of is het u [F] _ _ [Db] schrijverke zeg. _ _
_ _ [Eb] En het krinkelende winkelende water ding, [Ab] het zwarte kapoot [Eb] ikend aan.
_ [Ab] Het stelde en rechtte zijn [Eb] oorkes flink [Fm] en bleef [Bb] daar een [Eb] stondige stade.
[Ab] Wij schrijven zo sprak [Eb] het al krinkelen af, [Fm] het geen onze [Bb] [Eb] meester wel leer.
_ [Ab] Ons maken en [Eb] leren te schrijven gaf [F] een les niet min [Bb] nog de meer. _
[Eb] Wij schrijven en kunt gij die lessen toch [Ab] niet lezen en [Eb] zijt ge zo bof.
[Ab] Wij schrijven, herschrijven [Eb] en schrijven _ nog,
[Ab] de _ _ [Bb] heilige _ name _ [G] [Eb] van God.
[Ab] _ _ _ [Bb] _ _ [Eb] _ _ [Bb] _
[Eb] _ _ [Bb] _ _ [Eb] _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ [N] _